De Clusiustuin: de eerste aanleg van de Hortus in 1594
Eén van de belangrijkste ontwikkelingen aan de Europese universiteiten in de 16e eeuw was het bijeenbrengen van geneeskrachtige en giftige planten in een speciale tuin, een Hortus Medicus of medicinale tuin. Dergelijke verzamelingen dienden als referentiecollectie en lesmateriaal voor de medische studenten. De eerste Hortus Medicus werd gesticht aan de Universiteit van Pisa in Italië in 1543. Niet lang daarna volgden de universiteiten van Padua, Florence, Bologna en Leipzig.
De Universiteit van Leiden wenste eveneens een medicinale tuin en besloot in 1587 een ‘ledige plaetse’ achter het Academiegebouw aan het Rapenberg te bestemmen voor een ‘Cruydhof’. Hoewel de Hortus Academicus Lugduno-Batavus (tuin van de Leidse universiteit) werd gesticht op 9 februari 1590, duurde het nog tot 1594 voordat de eerste beplanting gereed was. Om de nieuwe tuin in te richten zocht men een beroemd plantkundige met een grote collectie planten. Besprekingen voor de functie van Praefectus Horti (directeur van de tuin) werden gevoerd met Bernardus Paludanus (ca. 1550-1633), arts en kruidkundige te Enkhuizen, maar deze kwam uiteindelijk niet naar Leiden. Daarop bood men de functie aan de beroemdste plantkundige van die tijd: Carolus Clusius.
Carolus Clusius
Clusius en de botanie
Het verschijnen van Clusius’ Rariorum aliquot stirpium per Hispania observatorium Historia (Flora van Spanje, 1576) is een belangrijke gebeurtenis geweest voor de beschrijvende plantkunde. In dit boek werd gebroken met de tot dan heersende methode om planten te beschrijven vanwege hun nuttige of schadelijke eigenschappen. Clusius was niet bijzonder geïnteresseerd in geneeskrachtige kruiden, maar bestudeerde planten om zichzelf. Bovendien beschreef hij de planten van een bepaald gebied: hij schiep de ‘flora’. Hij streefde er naar elke plant een naam te geven die uit twee delen bestond, bv. Rosa centifolia, en voegt soms zelfs de naam van de persoon toe die de betreffende plant eerder had aangeduid met die naam.
Van elke plant worden takken, bladeren, bloemen, vruchten en zaden zeer nauwkeurig beschreven. Clusius verschaft inlichtingen ook over kleur, geur en smaak, de omstandigheden waaronder de plant groeit, de volksnamen, de industriële, medicinale en huishoudelijke toepassingen en tenslotte de literatuur waarin de plant eerder genoemd was. Van groot belang is de Appendix van de Spaanse Flora. In dit deel worden allerlei gewassen uit Turkije beschreven, zoals tulpen en andere bolgewassen, anemonen en ranonkels. In de 16e eeuw waren deze nog vreemd en exotisch in Europa.
In Clusius’ latere werken wordt steeds meer nadruk gelegd op de wetenschappelijke beschrijving van de kenmerken van de plant en steeds minder op het gebruik ervan. Wereldberoemd zijn Rariorum aliquot Stirpium, per Pannonium, Austriam, enz (Flora van Oostenrijk en Hongarije, 1583), Rariorum plantarum Historia (1601) en Exoticorum Libri Decem (1605), resp. het eerste en tweede deel van zijn verzamelde werken. Al deze boeken werden uitgegeven door Plantijn en zijn voorzien van schitterende houtsneden.
De tuin van Clusius: de eerste aanleg van de Hortus
(De Hortus in 1610. Tekening I.C. Woudanus)
De planten
De inventaris van 1594 vermeldt 1070 plantennamen in de bedden en langs de muren 171 soorten zijn in potten of elders aangeplant. Het exacte aantal exemplaren is moeilijk vast te stellen, omdat een groep planten vaak wordt aangeduid met één naam, bv. Tulipa serotina diversorum generum (verschillende vormen laatbloeiende tulpen) of Irides marinae selectorum colorum (diverse kleuren Iris marinae). Behalve de traditionele geneeskrachtige, giftige en andere nuttige planten stonden er een groot aantal bekende siergewassen. Zeer interessant zijn de vele wilde soorten en siergewassen uit het Middellandse Zeegebied, het Midden Oosten en Amerika. Een groot aantal overbekende tuinplanten van vandaag zijn uit deze streken afkomstig en via Clusius en de Leidse Hortus geïntroduceerd in de tuinen van Noord-West Europa, bv. tulpen, hyacinten, keizerskronen, anemonen en paardekastanje. Zeer opmerkelijk is de aanwezigheid van aardappel, tomaat, gember, okra, suikerriet en olifantsoor.
Dat Clusius duidelijke opvattingen had over groeperingen in het plantenrijk blijkt uit het feit dat in quadra I, II en IV volgens hem verwante planten bijeen staan in de areae. Zo staan in quadra I, area 3 diverse soorten en variëteiten pioenrozen, in quadra I, area 2, 4, 6 en 8 bolgewassen, in quadra II, area 1 allerlei soorten alsems, in area 4 rozen en inquadra IV, area 8 soorten uit de Ruwbladigenfamilie. Quadra III is niet systematisch geordend en de planten staan zeer dicht opeen. Men krijgt de indruk dat deze planten nog niet volledig waren beschreven en ingedeeld. Tot deze groep behoort de fraaie collectie wilde planten uit Kreta, die Clusius onder meer via de botanische tuin van Pisa had verkregen.
In quadra I is aan de korte kanten van de areae een randbeplanting van kleine gewasjes: aan de buitenzijde Wildemanskruid (Pulsatilla vulgaris) en Cortusa matthioli en lange het hoofdpad dwergirissen.
De areae 6 en 12 van quadra II zijn beplant met resp. breedbladige en smalbladige irissen; samen met de tegenoverliggende randbeplanting van dwergirissen ontstaat langs het hoofdpad een ‘irislaantje’.
In een aantal gevallen rijzen bomen en struiken op uit het midden van de area, bv. quadra II, area 12 een Phyllirea tussen de irissen. Deze boompjes werden hoogstwaarschijnlijk in bollen of in etages gesnoeid. Soms is de area gedeeltelijk leeg (bv. quadra II, area 16); dit wil alleen maar zeggen dat in 1594 er niets groeide. In de daaropvolgende jaren blijken deze ruimten vaak wel te zijn ingevuld.
In quadra I zijn de areae 2, 4, 6 en 8 omgeven door een stevig hek met een poort. Waarschijnlijk moest dit hek de hier groeiende zeldzame bolgewassen beschermen tegen vandalisme en diefstal.
De tulp (Tulipa spp.)
De tulpen die Clusius uit Turkije ontving waren geliefde tuinplanten in die streken. Hij rangschikte deze tuin-tulpen in twee groepen, nl. Praecoces en Serotinae, resp. vroeg- en laatbloeiende tulpen. Eventuele tussenvormen werden in een restgroep, Dubiae, geplaatst. Clusius voerde zaaiproeven uit en constateerde dat: ‘Zaden uit dezelfde vrucht door mij persoonlijk verzameld en tegelijkertijd in de herfst in de aarde gebracht, hebben in de volgende lente enige plantjes gegeven, die na het 5e tot het 10e jaar (want sommige ontwikkelen zich vlugger dan anderen) witte, witgevlekte, gele, geelgevlekte, rode, roodgevlekte, purpere en purpergevlekte tulpen leverden.’
Hij geeft een zeer nauwkeurige beschrijving van de ontwikkeling en teelt van de tulp en zegt tot slot: ‘Een Antwerps koopman kreeg met een lading katoendoek uit Constantinopel ook een aantal tulpenbollen; hij hield ze voor uien en at er een gedeelte van geroosterd met azijn en olie. De rest wierp hij in zijn tuin tussen allerlei groenteafval. Toevallig werden deze bollen opgemerkt door een koopman uit Mechelen genaamd George Rye, die zeer goed op de hoogte van plantkunde was; hij nam ze mede en pootte ze in zijn tuin en daaraan was te danken dat ik later verscheidene nieuwe variëteiten zien kon.’
De drakenbloedboom (Dracaena draco L.)
Clusius zag voor het eerst een exemplaar in Lissabon. Hij beschreef de plant als Draco arbor in 1576 in de Flora van Spanje. Drakenbloedsbomen behoren tot de Leliefamilie(Liliaceae) en kunnen zeer oud worden. Deze soort is afkomstig van de Canarische eilanden. Uit de stam vloeit een roodachtige hars, het drakenbloed, dat vroeger in de geneeskunde werd gebruikt.
De aardappel (Solanum tuberosum L.)
Clusius ontving twee knollen en enkele zaden van de aardappelplant op 26 januari 1588 van Philippe de Sivry, heer van Walhain en gouverneur van Mons in Henegouwen. Een jaar tevoren had De Sivry deze nieuwe plant gekregen van de pauselijke legaat in de zuidelijke Nederlanden onder de naam Taratoufli. Clusius maakte de eerste wetenschappelijke beschrijving van de aardappel in zijn Rariorum Plantarum Historia in 1601 onder de naam Arachidna; in de inventaris van 1594 wordt ze Papas Americanorum genoemd.
De aardappel komt in het wild voor hoog in de bergen van Centraal Mexico, en van Peru tot Bolivia en groeit dus goed in een koel klimaat. De Spaanse veroveraars brachten dit knolgewas terug naar hun moederland rond het midden van de 16e eeuw. Vanuit Spanje werd de aardappel in andere Europese landen geïntroduceerd, maar pas rond 1750 werd ze volksvoedsel.
Honderdbladige roos (Rosa centifolia L.) De Honderdbladige roos behoort tot een kleine groep van tuinrozen die waarschijnlijk in de 16e eeuw in de Nederlanden is ontstaan. De eerste wetenschappelijke beschrijving werd door Clusius in zijn Rariorum Plantarum Historia (1601) gegeven als Rosa centifolia batavica. In 1589 kreeg Clusius twee rozenstruiken van zijn vriend Johan van Hogheland. Eén struik overleefde en bloeide in 1591 in Leiden met zeer gevulde, rose, sterk geurende bloemen. Van Hogheland stuurde in 1592 een andere rozenstruik naar Leiden. Deze plant heeft Clusius nooit zien bloeien en in de Rariorum wordt ze aangeduid alsRosa centifolia batavica II (altera). Volgen Van Hogheland was ze gelijk aan nummer I, maar kleiner. De Honderdbladige roos was bijzonder geliefd bij de bloemenschilders in de Lage Landen. Eén van de meest beroemde afbeeldingen is een aquarel van de schilder Jacques de Gheyn II uit 1603. Tegenwoordig vinden we de sfeervolle Honderbladig rozen gelukkig weer in de tuinen van echte rozenliefhebbers. |
De reconstructie van 1932
In 1931 besloten de toenmalige Praefectus Horti en Hortulanus, Prof. dr. L.G.M. Baas Becking en H. Veendorp, de oorspronkelijke Leidse Hortus te reconstrueren. Als uitgangspunt gebruikten zij de Index Stirpium van 1594. Hun eerste taak was te ontdekken welke planten behoorden bij de namen van Clusius en Cluyt.
Een dergelijke interpretatie bleek veel moeilijker dan het leek, omdat onze moderne plantennamen teruggaan tot de publicaties van Linnaeus uit 1753. Alle daarvóór gebruikte plantennamen zijn niet geldig en worden aangeduid als ‘pre-Linneaans’. Veel geduldig speurwerk moest worden verricht voordat men kon besluiten welke plant precies bedoeld werd. De aanleg van de tuin was dan ook niet eenvoudig.
De oorspronkelijke ‘ledige plaetse’ achter het Academiegebouw was onherkenbaar veranderd door honderden jaren bouwactiviteit en de aanwezigheid van een reusachtige bruine beuk uit 1819. Uiteindelijk werd de tuin van Clusius, de Hortus Clusianus, gereconstrueerd op een stukje grond naast het oude Collegium Theologicum aan de 5e Binnenvestgracht. Deze kavel was slechts tweederde zo groot als Clusius’ tuin, waardoor de reconstructie eveneens kleiner uitviel. De areae werden voorzien van bakstenen randen; in 1594 waren de bedden waarschijnlijk gewoon opgehoogd als lage dijkjes. De paden werden bedekt met een laag schelpen. Hoewel dergelijke schelpenpaden in 16e eeuwse Nederlandse tuinen niet ongewoon waren, waren juist in de eerste jaren van de Leidse Hortus de paden bedekt met afgewerkte eikeschors van plaatselijke leerlooierijen. Men deed geen pogingen om de planten te snoeien of te cultiveren op 16e-eeuwse wijze.
Gedurende de daaropvolgende 55 jaar groeiden de houtige gewassen uit tot aanzienlijke bomen, veel tere planten werden overwoekerd door hun sterkere buren en sommige soorten verdwenen uit de tuin.
De reconstructie in 1990
In 1986 besloten opnieuw een Praefectus Horti en zijn Hortulanus de tuin van Clusius aan de pakken. Net als in 1932 was de Index Stirpium van 1594 het uitgangspunt en de interpretatie van Clusius’ plantennamen het centrale probleem. Gelukkig beschikte men nu over twee nieuwe bronnen van bewijsmateriaal: in 1974 werden de beroemde Libri Picturati, de aquarellen van planten die in opdracht van Clusius en Plantijn waren vervaardigd en als voorbeeld dienden voor de houtsneden, herontdekt in de Jagiellon bibliotheek van de Universiteit van Krakow in Polen. Deze schitterende afbeeldingen tonen de exacte bloemkleuren en veel detail. Bovendien zijn zij voorzien van de plantennamen van die tijd. Ook het herbarium van de Leidse apotheker Antoni Gaymans, vervaardigd tussen 1660 en 1680 van plantmateriaal uit de Hortus werd teruggevonden. De planten van deze verzameling, het oudst bekende Nederlandse herbarium, zijn voorzien van de 17e-eeuwse namen. Het gedroogde materiaal kon gedetermineerd worden waardoor de oude namen gekoppeld konden worden aan echte planten.
Het opsporen van de juist levende planten was geen gemakkelijke opgave. Ongeveer 70% van de soorten en variëteiten uit 1594 was nog verkrijgbaar. Een aantal wilde soorten zijn moeilijk aan te komen, bv. de planten uit Kreta. De meeste 16e-eeuwse tuinvormen van bijvoorbeeld primula’s, akeleien, pioenrozen, rozen en bolgewassen zijn verdwenen. In de huidige Clusiustuin zijn zij voorlopig vervangen door nieuwere vormen die sterk lijken op de oude. Om de sfeer van een 15e-eeuwse tuin zo getrouw mogelijk te benaderen, worden de klimplanten langs traditionele stokken en piramides geleid en de bomen in vormen gesnoeid.
Ook is het paviljoen, het symbolische midden van de tuin, nauwkeurig gereconstrueerd. Een aantal niet-authentieke zaken zijn gehandhaafd uit praktische overwegingen, met name de schelpenpaden en de bakstenen randjes van de bedden.
Waarom is de Hortus Clusianus, de oorspronkelijke Hortus uit 1594, gereconstrueerd? Het antwoord werd gegeven door Prof. Baas Becking en de heer Veendorp in hun geschiedschrijving van de Hortus uit 1938: ‘De Hortus Clusianus is niet alleen om nostalgische redenen gereconstrueerd, maar ook omdat bijna iedere plant uit de inventaris van Cluyt beschreven wordt in de boeken van Clusius; een reconstructie kan leiden tot een begrip van Clusius’ werk.
‘Voor de botanicus is de tuin een herinnering dat zijn wetenschapsgebied, net als onze oude Goudenregen, een lange ontwikkeling heeft doorgemaakt. Voor de farmaceut geeft zij een indruk van de enorme kennis die Cluyt bezat van geneeskrachtige planten en voor de historicus is het een levend beeld van de geboorte van een tak van de wetenschap.’
Uit dr. L.A. Tjon Sie Fat, De Tuin van Clusius: Het Ontstaan van de Leidse Hortus. Leiden, Hortus botanicus, 1992.
naar de Clusiustuin in de Hortus botanicus Leiden